Het mandje op zijn rug was bijna leeg. Het grootste paasei had hij voor het laatst bewaard. Dat was voor Sandra, het mooiste en liefste meisje van het land. Als zij lachte, dan lachte de hele wereld met haar mee. Als zij zong, dan hielden de vogeltjes hun snavel. Als zij huilde, dan wilde iedereen haar troosten. De bakker, de buurman, de leraar, de zwerver in het park en de jongen van de mobieltjeswinkel.
De paashaas rende de straat over. Auto’s en trams hielden de adem in en gingen toen weer toeterend en klingelend verder. Daar was het huisje van Sandra. Ze stond voor het raam. Opgetogen klapte ze in haar handen. De paashaas keek omhoog en sprong over het tuinhekje. Zijn zwarte kraalogen glansden.
Geef het nou maar toe, joh, dacht hij nog. Je bent gewoon verliefd. Stapelwaanzinnigsmoorverliefd. Op een mensenmeisje van negentien. Haas die je bent! Denk toch aan je vrouw. Die zit thuis te wachten met een kopje brandnetelthee en een mierikswortelkoekje.
Maar hij roffelde al op de deur. Hij huppelde al door het gangetje. Hij liet zich al languit vallen op het bankje. En Sandra ging bovenop hem liggen. En ze kuste hem overal. Lekker toch?